Hoe we stand houden

Maartje Wortel


Mijn vriendin heeft een beamer gekocht. Ze doet er niets mee, behalve een lichtstraal op de muur projecteren. Ze zegt: ‘Ik denk nog na wat ik ermee moet’.

En ik zeg: ‘Prima’.

Soms zegt ze: ‘Wij bevinden ons in een uniek universum’. Dan vraag ik: ‘unieker dan dat van anderen?’

‘Dat zeg ik niet’, zegt zij. ‘Maar dat we niet moeten vergeten waar we ons bevinden. Dat alles op elke manier mogelijk tegelijkertijd gebeurd’. We liggen op de bank en ik denk aan hoe we door een verdroogd bos naar zee liepen. Een uitgemergelde koe blokkeerde het pad. Ze leek te moe om aan de kant te gaan.

‘Ik herken mezelf in die koe’, zei mijn vriendin. Ik zei dat de koe hoorns had, dat het dier zich misschien voordeed als een oververmoeide koe om ons straks te spietsen. ‘In werkelijkheid’, zei ik, ‘is het een stier’.

Ze antwoordde dat niemand geïnteresseerd is in de werkelijkheid. Daar probeerde ik op mijn beurt een antwoord op te vinden. We slopen stil langs de koe - of de stier, ik zweer dat het een stier was- en bleven zwijgen tot we de duinrand bereikten. We zagen de zee en knepen in elkaars hand.   

Ik dacht zoals wel vaker aan een performance die ik eens had bijgewoond aan zee. Het was nacht. Aan de toeschouwers werd gevraagd de ogen te sluiten en elkaar een hand te geven, om op deze manier een ketting te vormen. Iemand riep door een megafoon dat we naar de kustlijn moesten lopen, dat we, wanneer we dachten daar te zijn aangekomen onze ogen open konden doen. Toen we daar eenmaal stonden, twintig lichamen op een rij, mochten we allemaal een vraag stellen aan de zee. Op dit moment zou ik willen vragen of het waar is, dat niemand meer geïnteresseerd is in de werkelijkheid. Ik zou schreeuwen: ‘zee, is iemand nog geïnteresseerd?’

En de zee zou zoals altijd golven omslaan, een onverschillig ruisen laten horen, de vraag onbeantwoord terug voor je voeten werpen. Het komt er keer op keer op neer dat wij het zelf zijn, de verantwoordelijkheid met ons meedragen in een lichaam.

Terwijl ik aan dit alles dacht, dacht ik: ik pleeg plagiaat op de werkelijkheid. En op mezelf. Omdat ik al zo vaak schreef over die nacht aan zee. Het was op een eiland. We waren op vakantie met een groep vrienden. Er leek geen einde te komen aan de dagen. We lagen languit op strandstoelen waarop onze badkleding natte plekken achterliet. Soms las iemand hardop een mooie zin voor. De zinnen werden vergeten door dronkenschap, verliefdheid, de zon. En daarna dacht ik aan het boek de Jaren van Annie Ernaux; een werk waarin de tijd die verwijst naar een tijd die voorbij is, maar die alsnog voor iedereen een zelfde soort herinnering oproept.

Mijn vriendin ligt nog altijd vanaf de bank naar de lichtstraal uit de door haar aangeschafte beamer van zeker honderden euro’s te staren. Ik denk aan een vriend die me vroeg: ‘wat doen mensen als ze het niet meer weten?’ Ik antwoordde: ‘op hun telefoon kijken’. Maar hij zei: ‘FOUT’.

Hij zei: ‘’als mensen het niet meer weten zoeken ze vuur op. Of water. Als mensen het niet meer weten denken ze aan een beeld uit hun jeugd. Ze zwemmen in de regen, of kijken hoe een tak verdwijnt in een kampvuur. Ze vieren vakantie. Ze hoeven niets. In elk geval: ze hebben vrij. Ze zijn vrij.’

Ik dacht aan de vrijheden die we zoeken, en waar we die zoeken. De werkelijkheid is een telefoon. Dus ineens hoorde ik mezelf hardop tegen mijn vriendin zeggen: ‘Ik hoop dat het waar is’.

Omdat zij zich duidelijk in een ander universum bevond, had zij geen idee waar ik het over had. Ik zei: ‘ik hoop dat het waar is dat niemand geïnteresseerd is in de werkelijkheid. Dat zou betekenen dat we het niet hoeven zoeken in een telefoon.’

Zij antwoordde dat er heel veel in een telefoon past. Dat je kunt scrollen tot je terug hebt wat je vergat. ‘Maar dat bedoelde je misschien niet’, zei ze terwijl ze in mijn nek kneep.

‘Hoe wij hier liggen’, vroeg ik. ‘Waar doet je dat aan denken? Waar refereren wij aan?’

‘Aan onszelf’, zei zij stellig.

Ik dacht: iets refereert nooit enkel en alleen aan zichzelf. Maar dat zei ik niet. Ik projecteerde in gedachte een werk van Eisenman op de muur. Ik zag de zee. Even kwam het in mij op om het werk een vraag te stellen. De antwoorden zag ik in pixels verschijnen. Dat kon de bedoeling niet zijn. Al wist ik één ding zeker: we waren in de toekomst aanbeland.