Gebouw


Een van de belangrijkste topstukken van het Kunstmuseum is het prachtige art decogebouw van de architect H.P. Berlage. Het valt niet alleen op door de markante gele baksteen, maar ook door de ruimtelijkheid, stralende lichtinval en het moderne kleurgebruik. Berlage meende zelf dat het zijn allerbeste werk zou worden. Het werd in ieder geval zijn laatste. Helaas maakte hij het eindresultaat nooit mee. Een jaar voor de oplevering overleed hij. Tachtig jaar later kunnen we stellen dat Berlage zijn belofte heeft waargemaakt. Nog altijd is het gebouw geliefd bij bezoekers, kunstenaars en architecten en een van de modernste en mooiste museumgebouwen van Europa.

Dromen van een cultuurtempel

In 1912 wordt H.E. van Gelder (1876-1960) directeur van het Kunstmuseum. Hij droomt van de bouw van een nieuw groot museumcomplex, inclusief concert- en congreszalen. In 1914 pleit hij in een museumnota voor de bouw van zelfs een aantal nieuwe musea. Na de Eerste Wereldoorlog stelt de gemeente een terrein aan de Stadhouderslaan beschikbaar. Architect Hendrik Petrus Berlage (1856-1934) wordt de architect. Van Gelder en Berlage kennen elkaar al langer en vinden elkaar in de overtuiging dat kunst het volk kan verheffen. Dit nieuwe museum mag dan ook geen elitaire uitstraling hebben en moet een cultuurtempel voor de gewone man worden. Bovendien moet het een modern museum worden, voorzien van de nieuwste snufjes en presentatietechnieken.

De bouw

De plannen voor een volledig museumcomplex halen de politieke eindstreep uiteindelijk niet. De gemeente geeft Berlage in 1927 opdracht voor een kleiner ontwerp. In 1931 wordt uiteindelijk met de bouw van dit bescheidener ontwerp gestart. Berlage begeleidt de bouw met de architect en zijn schoonzoon E.E. Strasser. In de zomer van 1934 - een jaar voor de geplande oplevering - overlijdt Berlage. Strasser voltooit het gebouw en op 29 mei 1935 wordt het museum geopend. Het publiek kan slechts kort van het nieuwe museum genieten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog gebruikt de Duitse bezetter het museum als depot. Na herstelwerkzaamheden opent het in 1946 opnieuw zijn deuren.

Verheffing door de kunst

Om de gewone man het gevoel te geven dat hij een cultuurtempel betreedt, waarin hij in alle rust kennis maakt met de kunst, ontwerpt hij onder andere de lange, beglaasde pergola. Daarmee neemt  hij geleidelijk afstand van het drukke straatgewoel. De rustige vijvers moeten hem voorbereiden op de aandachtige omgang met kunst. Eenmaal binnen betreedt de bezoeker de monumentale hal. Daar kan hij rechtdoor op gelijk niveau naar de ruimtes voor kunstnijverheid. De kunstvorm die het dichtst bij de gewone man staat. Of de trappen op voor de meer verheven beeldende kunst. Om museummoeheid te voorkomen, ontwerpt Berlage de museumzalen in een menselijke maat en van verschillende grootte. De doorgang tussen de zalen plaatst hij nooit recht tegenover elkaar, zodat elke ruimte evenveel aandacht krijgt. Om de bezoeker vooral te laten verdwalen in de kunst, zorg hij dat er geen duidelijke looproute is.

11 cm is de basis

Symmetrie, verhoudingen en ritmiek zijn voor Berlage zeer belangrijk en dé manier om tijdloze schoonheid te creëren. Voor het Kunstmuseum laat hij een nieuwe baksteen van 22 x 11 x 5,5 centimeter bakken. De maateenheid van 11 cm wordt leidend voor het hele gebouw. Zo bestaat het gebouw uit vierkanten en kubussen met zijden en ribben van 110 cm. De roedeverdeling van de raampartijen is vier keer elf centimeter. Zo creëert Berlage – ondanks het gebruik van verschillende raamsoorten – toch een rustig gevelaanzicht. De vitrines voor de afdeling kunstnijverheid zijn eveneens een veelvoud van 11 cm, zodat zij zich harmonieus voegen naar de zalen en raampartijen.

Sobere bakstenen en rijke decoratie

Ondanks dat de baksteen het aangezicht beheerst, vormen zij slechts de schil van het gebouw. Berlage ‘vlecht’ ze op verschillende manieren als een mantel rondom een skelet van gewapend beton. De vlakmatige opzet van de gevels en de verspringende daken verraden Berlages inspiratie bij de Amerikaanse architect Frank Lloyd Wright. Het schijnbaar sobere exterieur, dat in kleurenpalet welhaast opgaat in de omgeving, wordt binnen ruimschoots gecompenseerd door het gebruik van luxe materialen en rijke decoratieve elementen en meubels. Deuren en kozijnen zijn van gebronsd messing, de vloer van de erezaal is belegd met marmeren platen. Boven de ingang hangt een geglazuurd keramisch beeld van de Haagse stedenmaagd van J.C. Altorf (1876-1955).

De monumentale hal

De hal is slechts 12 meter breed, maar oogt door een ingenieus gebruik van kleur, licht en vlakverdeling indrukwekkend groots. De fel geel, rood en groen geglazuurde tegels tegen de wit geschilderde pijlers geven de hal een betoverende uitstraling. Een kalksteenreliëf van Willem van Konijnenburg (1868-1943) geeft de bezoeker meteen een boodschap mee. ‘Eer het god’lijk licht in d’openbaringen van de kunst’. Een vrouwfiguur verbeeldt de Haagse stedenmaagd en staat symbool voor de gedachte dat de Kunst voortkomt uit inspiratie van hogere oorsprong. De vijf engelachtige figuren symboliseren de vijf disciplines kunstnijverheid, muziekinstrumenten, prenten, Haagse historie en moderne kunst. Het ‘volk’, dat samenkomt aan haar voeten, wijst zij met haar rechterhand de weg naar de kunst.

Erezaal

De twee grote trappen naar de eerste verdieping komen uit bij de Erezaal, de meest luxueus uitgewerkte ruimte van het museum. De prachtige ruimte is de start van een rondgang langs de meest verheven kunstvorm: de moderne beeldende kunst. Opvallend zijn de kristalvormen die Berlage hier gebruikt, de lambrisering van eikenhout en de kostbare marmerenlaten waarmee de vloer is belegd. Berlage gebruikt ook hier bijzonder kleurig tegelwerk, dat associaties oproept op met de sprookjesachtige wereld van het Nabije Oosten. De groengekleurde en goud omrande tegelroosters van de heteluchtverwarming versterken dit. In de eikenhout nis zat destijds een abstract glas-in-loodraam van Berlages schoonzoon Emil Emanuel Strasser (1888-1958).

Tuin en lunchroom

Rondom het museum bevindt zich de ruim opgezette tuin, waarin zich nu diverse sculpturen uit de collectie van het Kunstmuseum bevinden. Aan de achterzijde, in het verlengde van de aula, leidt een pergola naar de ‘lunchroom’ (nu: Brasserie Berlage). Waar een museumrestaurant nu heel gebruikelijk is, zorgt de lunchroom bij de bouw voor de nodige beroering. Een ‘ongewenste frivoliteit’, aldus de gemeentelijke begeleidingscommissie. Voor Van Gelder en Berlage is de lunchroom echter cruciaal om zowel bezoekers als wandelaars een rustpunt te geven en dus komt de lunchroom er alsnog. Aan de achterzijde bevinden zich ook twee markante schoorstenen en de dienstruimten en liften, die het gebouw als ‘de boeg van een schip’ afsluiten.

Daglicht

In elke ruimte van het museum schijnt natuurlijk daglicht. Voor die tijd een noviteit. Berlage en Van Gelder reizen er speciaal voor langs een aantal musea in Duitsland, waar dit ook het geval is. In de museumzalen op de eerste etage laat hij hoog invallend zijlicht en bovenlicht toe. Om dat licht te kunnen temperen brengt hij een hypermoderne velumconstructie aan: een verlaagd, glazen plafond, waardoor het daglicht gematigd de zaal instroomt en een intieme sfeer creëert. De zalen op de begane grond ontvangen om diezelfde reden daglicht via ramen aan de bovenkant van de wanden. Berlage ontwerpt bovendien in de gevels aan de vijverkant en de binnentuin ingenieuze wandvitrines die door een uitbouw en systeem van glasplaten ook prachtig daglicht vangen. In het dak brengt hij glazen kappen aan, met daaronder een systeem van metalen lamellen, waardoor het licht bij verschillende weersomstandigheden kan worden geregeld.